Varen
‘Van de dertig dagen hebben we maar vier dagen níet in een bootje gezeten!’ Dat valt ons op als we na onze eerste reis door Suriname thuis de foto’s en het dagboekje uitzoeken.
In Groningen hadden we over de Saramaccarivier gevaren; in Bigi Pan hadden we ettelijke vaartochtjes gemaakt; onderweg naar Frederiksdorp waren we met fietsen en al eerst bij Leonsberg overgestoken naar Nieuw Amsterdam en daarna van Marienburg naar Johanna-Margaretha; van Frederiksdorp waren we helemaal naar Braamspunt gevaren om dolfijnen te zien en schelpen te zoeken; we waren de Boven Suriname Rivier opgevaren naar Pingpe; van Tamanredjo met de tentboot naar plantage Bakkie en met de postboot weer terug naar Paramaribo. Daarbij komen nog de talloze excursies die we vanuit de verschillende verblijfplaatsen hebben gemaakt.
Uren en uren hebben we alles bij elkaar doorgebracht op allerhande bootjes. Een houten kont kreeg je er soms van, want een bankje in een korjaal is hooguit twintig centimeter hoog en in het midden van de boot precies twee personen breed. Omdat je ook je rugzak een beetje bij de hand wilt houden, is er aldus weinig mogelijkheid om eens te gaan verzitten. Het uitzicht op rivier en oerwoud vergoedt echter al het ongemak en als je iets wilt zien, dan zul je wel moeten, omdat er weinig wegen in Suriname zijn en het vervoer dus veelal over water gaat.
Tijdens onze latere, langere verblijven hebben we nog veel meer uren op het water doorgebracht. Nog een keer naar Bakkie op en neer, vier uur in de stromende regen van Witagron naar Ralleigh Vallen, en een aantal keren geheel of gedeeltelijk de Boven Suriname Rivier op en af, want daar moesten we voor het project zijn. Zo zijn we twee keer helemaal naar Kajana en Awarradam gevaren. Gaat u ooit naar een van de resorts aan de Gran Rio, neem dan niet het vliegtuig, maar ga met de boot. Het is een beetje afzien, maar het is een belevenis en avontuur op zich. Zeker omdat onderweg de sula’s (stroomversnellingen) Tapawatra en Grandan ‘genomen’ moeten worden.
Bij Tapawatra valt het nog mee. Alle bagage moet van boord en wordt met een trekkertje met aanhanger naar de andere kant van de sula gebracht. De boot wordt er tegen het snel stromende water in overheen getrokken. Dan moet alle bagage weer terug in de boot. Tussendoor kun je bij de Chinees een kopje thee of koffie of een andere versnapering halen.
Grandan is een heel ander verhaal. Hier moet de boot aanleggen, alle bagage een meter of honderd worden versleept en aan de andere kant van de sula in een andere boot geladen. Versleept, zeg ik, maar ik bedoel gedragen, met de hand of op het hoofd; door het snel stromende water, dat nu eens twintig centimeter diep is, dan weer een halve meter; over rotsen die meestal spekglad zijn door de wieren die erop groeien. Vanaf Grandan is het dan nog twee uur varen naar Kajana. Omdat de rivier hier steeds smaller wordt, heb je een heel ander gevoel dan stroomafwaarts. Je hebt veel meer feeling met het bos en hoort veel meer.
Toen we (Brigitte, Mildred, Samaja, Marcel, Daisy en ik) dit traject de eerste keer aflegden om trainingen te geven, waren we ’s morgens om zeven uur vertrokken vanaf het kantoor van SBF/SBC, ’s avonds om acht uur waren we in Kajana. We hadden we (kartonnen) dozen vol met trainingsmateriaal bij ons, en verder laptops, beamers, projectieschermen, flyers, vlaggen van het Suriname Rainforest Experience Project, en natuurlijk tassen met de broodnodige verschoningen. Al met al een hele klus om alles droog over die sula’s te krijgen. ‘Stom, die kartonnen dozen’, zult u zeggen. Niet als u bedenkt dat we eigenlijk met zo’n klein vliegtuigje zouden gaan, maar vanwege de inauguratie van president Bouterse was de middag voor ons vertrek bekend gemaakt dat het luchtruim gesloten zou zijn. Marcel heeft op stel en sprong een bus en een boot geregeld. Tijd om andere verpakkingsmaterialen te vinden, was er toen niet meer.
Om de uitkomsten van ons onderzoek in het binnenland te presenteren, zijn we het jaar daarna nogmaals naar Kajana gevaren. Die keer was zonodig nog avontuurlijker. Omdat de lijnboot die dag niet ging, was er voor Joke, onze tolk Radjin en mij passage geboekt bij een familie uit Kajana. Ze kwamen ons veel later dan gepland ophalen op Pingpe. Toen we de volgepakte boot zagen, begrepen we waarom. Deze mensen waren een huis aan het bouwen en inrichten. De korjaal lag vol met zinken dakplaten, een bankstel, een tweepersoonsbed, een kruiwagen, een ladder, een paar gasbommen, zo’n zwarte tweekuubs ton om regenwater op te vangen, een eettafel, accu’s, en allerhande bouwmateriaal. We konden er met onze tassen nog net bij. De overstap bij Tapawatra ging redelijk snel, ondanks de enorme hoeveelheid bagage. Bij Grandam duurde het allemaal veel langer. De dames en heren stapten kwiek door het water, met loodzware lasten op hun hoofd. Joke, Radjin en ik zochten voetje voor voetje de bodem af om niet om te vallen met onze tassen. Radjin ging nog een tweede keer, maar halverwege nam een van de dames zijn tas over en laadde die bovenop een pakket bovenop haar hoofd dat er al enorm zwaar uitzag. Ons werd vriendelijk verzocht om vooral niet meer heen en weer te lopen en ons nergens mee te bemoeien. Al was het maar omdat je vanwege de ondergaande zon nauwelijks meer kon zien waar je liep.
Na anderhalf uur lag alles in de andere boot, inclusief de buitenboordmotor, want die moet natuurlijk ook mee (op de terugweg liep bootsman Jerry daarmee op zijn nek. ‘Hoeveel weegt dat ding, Jerry?’, vroeg ik. ‘Zeventig kilo, mijnheer Dick’). We hadden diep respect voor deze mensen die ogenschijnlijk moeiteloos de zwaarste spullen door de stroomversnelling sjouwden.
Inmiddels was het aardedonker geworden toen we van Grandan vertrokken. De twee uur varen naar Kajana waren daardoor erg spannend. Nu eens maakte de bootsman plotseling een scherpe bocht, remde sterk af, of gaf, op aanwijzing van de kulaman, juist een dot gas. Met zijn kleine zaklampje scheen hij af en toe op de bomen, nooit op het water. Blijkbaar was dat genoeg om zijn weg te vinden. Boven het geluid van de Yamaha-motor uit hoorden we de geluiden van het nachtelijk bos. Fantastisch!
Op de brug van Kosindo stonden Tante en Kosindo-eigenaar Frans (bijgenaamd Jangjanman – de man die veel eet) ons al op te wachten. ‘Hartelijk welkom! Kom gauw mee. Jullie bagage wordt gebracht en betalen kan morgen wel.’
In de eetzaal zette Tante een pan van die heerlijke groene soep met knollen en kip voor ons neer; Frans cola en djogo’s.
Dick Spijker